column Regiobode 6 maart 2007
Als ik op zondagmorgen mijn weekendkadetje sta te smeren, weet ik het zeker: de lente moet nu verdorie eens opschieten. Ik ben toe aan smeerbare boter. Voor de zoveelste zondag op rij trek ik mijn bruine bol en witte puntje helemaal uit elkaar als ik er de boter op probeer te verdelen. Om over het resultaat van dit soort pogingen inzake mijn wekelijkse krentenbol maar te zwijgen. Volgens het KNMI is de meteorologische lente een paar dagen geleden begonnen en loopt de natuur inmiddels een maand voor. Ik merk er niks van en mijn roomboter trekt zich er ook geen sikkepit van aan. Voor mijn gevoel hangen er al maanden uitsluitend grijze regenwolken boven mijn hoofd en dan maakt het geen enkele indruk dat het een paar graden te warm is voor de tijd van het jaar. Wat heb je trouwens aan een hogere temperatuur als een gure wind de beleving ervan zwaar naar het nulpunt trekt. Afgelopen zaterdag kon de kraag van mijn jas in de hoogste stand bij het bezoek aan mijn bakker, slager en groenteboer. Waarom die merels in de vroege ochtend en avond zo aan het fluiten zijn geslagen is me een volkomen raadsel. Wel weer heerlijk om deze voorboden van de lente te horen, maar het heeft er alle schijn van dat het bij dit soort aankondigingen blijft. We zijn allemaal hartstikke toe aan de lente is mijn conclusie na het boodschappen doen. Het is weliswaar wat later op de middag als ik de elementen trotseer om het zondagse ontbijt voor huize Son te scoren, maar de klok moet nog drie slaan als ik mijn auto parkeer. Bij de bakker is het schaarse personeel echter al volop in de weer om de broodkruimels op te vegen en de schappen leeg te ruimen. Eerst denk ik nog dat ik het ingaan van de zomertijd heb gemist en dat ik in werkelijkheid een uur later tussen het winkelend publiek verschijn. Maar niks van waar hoor! Toch is ook de groenteboer al bezig de inhoud van zijn vitrinetoonbank richting koeling te verhuizen en sopt hij zijn winkel vanuit een emmertje waarin eerder kartoffelsalade huisde. Tot zover de illusie van verse producten bij deze middenstander. Bij de slager krijg ik het eindelijk door. De trage tred en neerhangende schouders van deze vleeschmeester openen me de ogen. Het is verder de trieste intonatie in zijn winkelstem waardoor ik besef: de winterdepressie-epidemie is begonnen. Als het winkelpersoneel, de bedrijfsleider incluis op zaterdagmiddag omstreeks drie uur al bezig is met de sluiting van de winkel, is geen andere conclusie mogelijk. Ook zij willen zo snel mogelijk naar huis om achter gesloten gordijnen de thermostaat stiekem een paar graadjes hoger te zetten. Ze kunnen amper wachten tot het vijf uur is en in hun obligate ‘mag het ietsje meer zijn’, ‘anders nog’ en ‘dan wens ik u een prettig weekend’ hoor ik alleen maar neerslachtigheid klinken. Dit wordt link. Als onze middenstand deze lange grijze winter al niet meer trekt, is er voor ons consumenten geen hoop meer. We komen, of we nu willen of niet, wekelijks toch bij een paar van dit soort uitbaters voor de toonbank. De overdracht van het sombermansvirus via hun geschrapte krieltjes, halve volkorens en onsjes ham is gegarandeerd. Geen houden meer aan, realiseer ik me en ik voel nu duidelijk dat ik die gehavende zondagsbroodjes ook helemaal niet meer lust. Geen trek meer; mijn eetlust weggevaagd door een plotseling opkomende somberheid. Ach gatver, houd ik mezelf voor. Als ik ergens geen zin in heb is het wel een winterdepressie, maar ik voel de druilerigheid vanaf de keukenvloer in me naar boven trekken. Zou het helpen als ik het katenspek snel weg leg en jam op mijn broodje doe? Maar dat broodje dan; ook vast besmet. Ik heb nog nooit zo verlangend uitgekeken naar een genezende aanval van voorjaarsmoeheid.
Nel Son